Centraal in deze roman staat de scherpzinnige rebel Egbert van Haersma, zoon van een gepensioneerde generaal. In zijn jeugd ontworstelt Egbert zich aan de wetten van de krijgstucht, die op hem worden toegepast. Het klinkt zijn vader als een godslastering in de oren als de jongen zweert dat hij geen soldaat zal worden en dat hij nooit zal meemarcheren in welke troep dan ook. Egbert wordt van jongs af aan geïsoleerd van ‘de anderen’, maar hij is vindingrijk in het ontsnappen aan het huispersoneel, aan zijn bewakers en achtervolgers.
Later, als jurist, hoofdambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken, treitert hij met zijn indringende vragen de Duitse bezetters tot ze hem een ariërverklaring voorleggen. Hij laat het papier oningevuld in de prullenmand zakken. Het is het einde van zijn maatschappelijke loopbaan. Met zijn gezin trekt hij zich terug op zijn afgelegen landgoed, dat in de jaren 1940-1945 een toevluchtsoord wordt voor onderduikers. Het hulpwerk neemt hem totaal in beslag. Zijn leven staat in het teken van het vinden van uitwegen voor mensen, die vervolgd worden.
Zijn drie zelfgekozen vrienden Jan Ongeluk, anarchist en oud-Spanjestrijder, Hendrik Lindeboom, de veearts, een traditionalist, en Willem Entes, tolk en vertaler, staan hem bij het illegale werk terzijde. Zij schieten, de een meer, de ander minder, tekort in de vervulling van hun opdracht.
In de worsteling om een beetje menselijkheid in deze chaotische wereld wordt soms een enkeling even boven zichzelf uitgetild. Een held tegen wil en dank. Dat geldt voor Egbert en ook voor Jan Ongeluk. De laatstgenoemde, de minste van allen, is bewonderenswaardig in zijn moed en ook ontroerend naïef.