Water klotste, hielen wreven over de bodem van het bad toen mevrouw Barber erin stapte, gevolgd door heftiger geplons op het moment waarop ze zich liet zakken. Daarna heerste er stilte, die zo nu en dan werd onderbroken door het galmende plik! van een druppel uit de kraan.
Het beeld dat Frances zich zo-even aan tafel van haar huurders had gevormd – grote wankelende shillingstukken – was louter door geldzucht ingegeven. Maar zo was het dus om huurders te hebben, bedacht ze terwijl ze achterwaarts met haar dweil over de tegels schoof: een merkwaardige, niet-intieme nabijheid, een van alle luister ontdaan ogenblik met niet meer dan een stuk keuken en een dunne bijkeukendeur die haar van de naakte mevrouw Barber scheidden. Ineens zag ze het voor zich: rondingen, rood van de warmte.
Het is 1922, en de situatie in Londen is gespannen. Veteranen die op de slagvelden in Europa hebben gediend zijn gedesillusioneerd, de vele werklozen eisen maatschappelijke verandering. In Zuid-Londen, in een villa op stand in Camberwell – een groot, stil huis, beroofd van broers, van een echtgenoot, zelfs van bedienden – zien mevrouw Wray en haar alleenstaande dochter Frances zich genoodzaakt huurders in huis te nemen. De komst van Lilian en Leonard Barber, een jong echtpaar uit een ander milieu, zij het met een nette betrekking, zet de gang van zaken in de villa volledig op zijn kop.