In Siciliaanse brieven ontmoeten we een oudere schrijver die in de nadagen van zijn zelfverkozen ballingschap aan de rand van de beschaving in melancholische overpeinzingen verslag doet van zijn bestaan. In vijfentwintig brieven, doordrenkt van weemoed en zingenot, schrijft hij een niet nader aangeduide je vanaf Ortygia (het historisch centrum van Syracuse dat als eiland voor de stad ligt) over al wat zijn oeuvre kenmerkt: literatuur, klassieke filosofie, levenskunst en het leven van alledag. En over zijn dochter, die zich op de studie van de klassieke oudheid heeft gestort. Voor hem rest de vraag: waren het tropenjaren of jaren in een overdaad van licht en lucht onder het gesternte der Griekse goden?