In 1989 smolt het IJzeren Gordijn, viel de Berlijnse Muur en verdween het communisme. Maar het was niet alleen het jaar van het einde van de geschiedenis. Het was ook het jaar van het einde van de wielersport – van de aloude wielersport.
De Tour de France 1989 valt niet te begrijpen zonder kennis van wat er in de voorafgaande jaren in de wielersport gebeurde. Op technisch en medisch terrein, maar ook als het gaat om de machtsverhoudingen in het peloton. In 1983 voegden twee jonge renners zich in het elitegezelschap dat Bernard Hinault – op dat moment de beste wielrenner ter wereld – om zich heen verzameld had. Ze ontwikkelden zich in de schaduw van hun kopman tot grootse maar totaal verschillende wielertalenten. De een was Greg LeMond, een goedlachse, joviale Amerikaan. De ander was Laurent Fignon, een stuurse, intellectuele Fransman.
Fignon en LeMond zouden hun leermeester van de troon stoten. En vervolgens elkaar gaan bestrijden. Ze markeren de overgang van het oude naar het nieuwe wielrennen: heroïsche verhalen, onvervaarde strijdlust en romantiek maakten plaats voor wetenschappelijke methodes, groot geld en exposure. In de zomer van ’89 kwam hun tweestrijd tot een zinderende apotheose. Die culmineerde op de slotdag van de meest legendarische Tour aller tijden in een individuele tijdrit waarin de Amerikaan de eindzege veilig stelde door op miraculeuze wijze Fignon te verslaan. Het uiteindelijke verschil: acht seconden. Nooit zou wielrennen meer hetzelfde zijn.