Op 11 mei 1905 wordt in Gorinchem Ida Gerhardt geboren. Vanuit deze plaats verhuist het gezin Gerhardt naar Rotterdam, waar Ida naar het Erasmusgymnasium gaat. Daar wordt zij in de klassieke talen onderwezen door de dichter J.H. Leopold, die sindsdien haar grote voorbeeld en leermeester is.
Gerhardt gaat zelf klassieke talen studeren, in Leiden en Utrecht, en wordt lerares in achtereenvolgens Groningen, Kampen en aan De Werkplaats van Kees Boeke.
In 1942 promoveert zij op een gedeeltelijke vertaling van Lucretius’ De rerum natura. Later publiceert zij een vertaling van de Georgica van Vergilius, en samen met haar levensgezellin Marie van der Zeyde de psalmen, waarvoor ze speciaal Hebreeuws leerde. In 1968 krijgt ze de Martinus Nijhoff Prijs voor haar vertalingen.
Als dichter debuteert zij in 1940 met de bundel Kosmos. Bekendheid verwerft ze echter pas met haar tweede bundel Het Veerhuis, die haar de Van der Hoogtprijs oplevert. Ze publiceert in totaal zestien dichtbundels, waarvan De Adelaarsvarens in 1988 de laatste is. Na tal van andere literaire prijzen krijgt ze in 1980 de P.C. Hooftprijs voor haar gehele oeuvre.
Het werk van Gerhardt wordt gekenmerkt door een klassieke, strenge toon. In haar eerste dichtbundels speelt het Hollandse landschap een grote rol. In haar latere werk voegt zij daar als thema’s aan toe angst en verbondenheid, religie, en het dichten zelf. Tot haar beroemdste gedichten behoren Onder de brandaris en Het carillon, dat met de veelvuldig geciteerde regels eindigt: ‘Nooit heb ik wat ons werd ontnomen/ zo bitter, bitter liefgehad’.
Ida Gerhardt overlijdt in 1997.