In een van de vele dromen in C.O. Jellema’s bundel Droomtijd speelt een gedicht (of misschien wel hét gedicht) een rol: het schept de weiden grazig en leidt ons aan wateren der rust. In die droom is het gedicht dus zoveel als god en hiernamaals tegelijk en verweert het zich bovendien tegen het zelf geformuleerde verwijt dat het haat en verschrikking verzwijgt. Is het mogelijk tegelijk midden in de wereld te staan en in de leegte die aan alles voorbij is? Als je een gedicht bent, en de taal is je genadig – ja, dan misschien. In Droomtijd woekert Jellema telkens weer met zijn grote talent om dat te bewerkstelligen; zelfs wie ontkent dat de taak mensenmogelijk is zal ontroerd worden door het resultaat van zijn pogen.